vrijdag 31 januari 2014

Mijn weg naar Rome









Door: Rutger Schimmel

Inleiding
Licht straalt door het hoge raam op wit marmer. Het zoekt een weg naar het midden van de kathedraal. Ik voeg me bij de stroom naar voren. Als ik voor de bisschop sta is de spanning verdwenen. Geknield ontvang ik het Lichaam en Bloed van Christus. Teruggekeerd naar mijn plaats heeft het licht mijn gezicht bereikt. Emotie overmant mij. De Man op het Kruis die op mij neerkeek toen de bisschop mijn voorhoofd zalfde en de woorden ‘Rutger, ontvang het zegel van de heilige Geest, de gave Gods’ sprak, heeft zich tegenwoordig gesteld. Christus brengt Zichzelf als offer, toen met Zijn apostelen, in de millennia erna in kathedralen als deze, in de toekomst tot Hij wederkomt. Zelfs voor mij, een arme zondaar. Opeens begreep ik ten volle de grootsheid en diepte van Gods genade.

Ik heb een lange weg moeten afleggen om Gods genade te begrijpen. Dat terwijl – of doordat? – mijn jeugd getekend is door de gereformeerde traditie. Niet de orthodox-protestantse hoek van Maarten ’t Hart en Franca Treur, als u bij ‘gereformeerd’ aan zulke schrijvers denkt. Mijn ouders droegen geen zwarte kousen, de Statenvertaling was hen niet heilig. Ze waren hervormd ergo tussen orthodoxie en vrijzinnigheid. In de statige Sint-Janskerk, waar ik ’s zondags kwam, werd de wederopstanding van Christus verkondigd zonder te vervallen in monotoon weeklagen over ’s mens verdorvenheid. Niettemin ben ik met het streng gereformeerde bekend; op mijn middelbare school moesten meisjes een rok dragen en gold bij de godsdienstles sola scriptura – wat een leraar ertoe noopte bloedworst af te raden, omdat Leviticus de consumptie van bloed verbiedt.



‘Bekering’ tot atheïsme Wij puberale scholieren vonden dit literalisme amusant. Tot we een jaar of zestien waren. Een deel van mijn klasgenoten en vrienden raakten ‘in de Heer’. Zij zongen op gospelavonden uitbundig over wandelen met Jezus. Uit curiositeit ben ik meegegaan. Het was vreselijk. Aan mij was emotioneel en quasi spontaan gedoe niet besteed. Ik achtte mij ver verheven boven de irrationele kudde. Deze snobistische instelling werd gevoed door de bekering van mijn twee broers. Zij liepen niet alleen gospelavonden af, ook maakten zij elk avondmaal tot een apologetisch uurtje. Toen mijn ouders immuun bleken te zijn voor het ontvlamde vuur, richtten zij zich op mij. Aanvankelijk imiteerde ik de afwerende houding van mijn ouders maar kon daar van mijzelf niet mee wegkomen. Over belangrijke zaken moet je een beredeneerd standpunt innemen is altijd mijn principe geweest.

Wat volgde was verdieping in filosofie en godsdienst. Door boeken als Bertrand Russells A History of Modern Philosophy leerde ik over Westerse filosofen met kunstige niet-christelijke antwoorden op de vraag naar Gods bestaan. In dat stadium was ik al voorbij de vraag wat God voor mij betekende, ik bekende mij tot het atheïsme. Het was eerder een vaststelling van een latente overtuiging dan de conclusie van rationele overwegingen. Ik versterkte spoedig mijn overtuiging met boeken over de historische Jezus, de evolutietheorie en het atheïsme. Geen munitie mocht ik tekort komen in de vurige woordenstrijd met mijn broers. En tekort kwam ik niet. Naar mijn gevoel kon ik al hun argumenten weerleggen. Hun bekeringsijver nam daardoor af. Dat was voor mij het bereiken van een intellectuele high ground, van verlichting. Wordt mijn leven ooit interessant genoeg voor een autobiografie en moet ik een hoofdstuk wijden aan deze episode, dan is de titelVanity unbound. De culminatie van dat hoofdstuk wordt tweede kerstdag 2006. Ik maildeSuperstitio, een essay van ongeveer vijftien bladzijden, naar een stuk of veertig vrienden, kennissen en familieleden. De lange weerlegging van het christendom en mededeling van mijn kerkverlating was een kater voor menig ontvanger, kort na de viering van Christus’ geboorte. Het deed mij weinig. Mijn ‘verlichting’ was een drug die mij onverschillig maakte voor het verdriet van mijn naasten.

Atheïsme op de achtergrond
Mijn minne met het atheïsme koelde af toen ik geschiedenis ging studeren in Utrecht. Voor vrienden die ik door het verlaten van de hervormde kerk uit het oog verloor kwamen nieuwe in de plaats. Bij mijn studentenvereniging leefde de vraag of God bestaat als evenmin als bij omnivoren de vraag of sojabonen goede vleesvervangers zijn. Dat gebrek aan weerstand drong atheïsme naar de achtergrond. Wat overbleef was een passie voor filosofie. Mij fascineerde daarin het extreme in de menselijke ziel. Dat vond ik in Dostojevski’s Misdaad en straf. Huiveringwekkend herkenbaar vond ik de hoofdpersoon Raskolnikov, die zich de simpele vraag stelt: waarom niet mijn hospita vermoorden als ik haar geld nodig heb, ze vervelend is en niemand kijkt? Die vraag was een scharnierpunt in mijn beleving van ongeloof. Ik kwam tot het besef dat als God niet bestaat, alles geoorloofd is. Er is geen intrinsieke reden om het goede te doen en het kwade te laten, slechts de straffen en beloningen van de gemeenschap waarin je leeft. Voorbij die gemeenschap ben je jenseits von Gut und Böse en resteert louter eigenbelang.

Was dit niet precies wat geleerd werd door het darwinisme waar ik zo verzot op was? Opvallend genoeg boden de darwinistische profeten geen soelaas. Het moreel liberalisme van Dawkins en de latente eugenetica van Darwin, nergens in hun geschriften wordt het gefundeerd. Darwinisme verklaart perfect dat je moeite stopt in je biologische kinderen: zij dragen immers je genen over. Het verklaart niet dat mijn oom en tante twee Zuid-Afrikaanse meisjes, waarvan één levenslang beschadigd is door verwaarlozing als baby, geadopteerd hebben. Darwinisten theoretiseren dan over ouderliefde als ongeleid projectiel, zo krachtig dat het bij gebrek aan eigen nageslacht op andermans kinderen gericht wordt. Een onnozel verhaal, want als opvoeden zo veel energie kost, is het evolutionair logisch dat ouders niet-verwante kinderen afstoten – hetgeen chimpanseemannetjes doen als ze een wijfje met kind krijgen.

Mijn mededarwinisten konden niet verklaren waarom niet alle mannen chimpanseegedrag vertonen. Al helemaal niet waarom ik niet, zeg, verkrachting kies als voortplantingsstrategie. Zij bleven hameren op ‘universele ethiek’ als optimaal recept voor survival of the fittest. Hoe meer ik daarover nadacht, des te idioter leek het. Haalde ik het in discussie met andere atheïsten omver en pleitte als halve advocaat van de duivel voor een roofnihilistisch ethos, dan kreeg ik verontwaardigde gezichten. Het deed beseffen dat consequent atheïsme aan weinigen besteed is. De mens wil gevuld zijn met hoop, niet geleegd door de afgrond.

Nihilisme
Op onverwachte wijze hield mijn studie mij intensief bezig met de afgrond. In de lente van 2011 had ik het ambitieuze plan opgevat af te studeren op de twintigste-eeuwse filosofen Eric Voegelin en Leo Strauss. De laatste stelt dat Nietzscheaans nihilisme de ultieme consequentie is van het modernisme dat door Machiavelli begonnen is. Wordt de mens begrepen als een louter door begeerte gedreven wezen dan houdt niets hem tegen om, als hij ermee wegkomt, zijn (vreselijke) lusten te bevredigen. Het enige levensvatbare alternatief voor dit nihilisme biedt volgens Strauss de Westerse traditie, specifiek openbaringsgodsdienst en klassieke filosofie. Openbaringsgodsdienst! In de twintigste-eeuwse filosofie, die unisono het christendom lijkt af te doen als dwaasheid, vond ik een briljant denker – een agnost nota bene – die zonder blikken of blozen zegt dat het bestaan van een persoonlijke God zeer wel mogelijk is. Geen product van creatieve geesten gevangen in deZeitgeist – de modernistische visie -, maar een God die over heel de kosmos heerst en in wiens licht de modern-filosofische heilsmiddelen van macht, bezit en voortplanting dor gras zijn.

Waar was God destijds in mijn leven? Beter gezegd: waar was ik voor God? In de zomer waarin ik aan mijn masterscriptie schreef, lag naast mijn stapel boeken van Strauss en Voegelin Mere Christianity van C.S. Lewis. Ik had het boek ergens in 2009 opengeslagen en was geraakt door de eerste bladzijden. Lewis stelt dat als ruziënde mensen ‘dat is oneerlijk!’ roepen, zij niet bedoelen ‘dat schaadt mijn eigenbelang’ of ‘dat is voor mij onplezierig’, maar refereren aan een externe standaard van rechtvaardigheid die goed gedrag vereist ongeacht eigen gevoel of -belang. Kort gesteld is dat de stem van God. Tevergeefs had ik geprobeerd deze logica te weerleggen. Ik kwam tot de conclusie dat er een God moet zijn die om mensen geeft, die ons zelfs liefheeft en wil dat wij goed leven. Dit vulde precies het gat ontstaan door mijn Entzauberung met de seculiere verklaring van moraal. De sceptische lezer denkt wellicht dat ik hiermee vluchtte uit een psychologische nood (waarin ik met de bijl op straat liep op zoek naar redenen om mijn hospita niet te vermoorden). Zo voelde het niet, want mijn verstand sloeg weliswaar een nieuwe weg in, mijn benen liepen nog de oude kant op.

Keerpunt met Kyrie Eleison
Ik had zo verder kunnen leven, tot aan mijn dood zelfs, ware het niet dat de Eeuwige Stad op mijn pad kwam. Begin 2010 bezocht ik de stad samen met mijn broer. We waren onder de indruk van de Sint-Pieter, het Vaticaans Museum en uiteraard de Sixtijnse Kapel. Het zijn plekken die iedereen minstens op het beeldscherm heeft gezien. Werkte de Heer daarom met een onopzichtige kerk ergens buiten Rome’s centrum, waarvan ik nooit gehoord had en die ik nu ook niet kan terugvinden? Ik ken niet eens meer de reden waarom we die kerk binnenstapten – ik denk dat we lichtelijk verdwaald waren. Mijn broer kwam niet ver; hij raakte in gesprek met een Romeinse seminarist, die net als hij theologie studeerde.

Ik liep verder de kerk in en voelde met elke stap mijn benen weker worden. Voor mij verrees een imposant altaar, gestut door dikke marmeren zuilen, omgeven met gouden stralen. Alle lijnen in de kerk leken te vloeien in de richting van en te culmineren in dat altaar, dat in het marmer zo machtig leek en in het goud zo teder. Het was één geheel, zo harmonieus dat het over mij heen leek te komen. Staand voor het altaar schoot een beeld door mij heen van een klein, gebogen mens op de heuveltop met de grote God boven en om hem heen. God is de oppermachtige, niets ontziende wervelwind die draait – een tornado met de kracht om alles in Zijn weg te vernietigen. Maar Hij draait om de mens, stelt dat nietige wezen in Zijn windstil oog. Bij dit beeld hoorde ik geen huilende wind; door mijn hoofd speelden de klanken van Johannes Sebastian Bach, van het openingskoorKyrie Eleison uit zijn Hohe Messe. Gods macht en liefde kwamen samen in een synthese van zicht, verbeelding en geluid. Ik ben een keer of vier de kerk door gelopen, telkens terugkerend naar het altaar, dat telkens ervarend als een visueel en auditief portaal naar een eeuwige maar raadselachtige werkelijkheid.

Terug uit Rome was ik radeloos. Ik was als een detective die door bloedspetters weet dat er geweld is gepleegd, maar dader noch slachtoffer kan vinden. En ik was in mijn zondigheid een slechte detective. In plaats van vlijtig te gaan zoeken naar Hem, hield ik mijzelf bezig met studie, sport, uitgaan, enzovoort. Niet dat het allemaal inspireerde. Het stond mij zelfs tegen. Bij mijn studentenvereniging walgde ik van het dogmatisch relativisme en de slaafse overgave aan de moderniteit. Wat ik voorgeschoteld kreeg in mijn studie leek steeds onzinniger te worden: een maand na mijn Romereis moest ik op een examen uitleggen hoe darwinistische psychologie onze liefde voor Beethovens Negende Symfonie verklaart aan de hand van het ritme van menselijke paringsdansen. Het deed mij de deur naar seculier modernisme volledig sluiten.

Aankijken tegen grijs wolkendek
Niettemin wilde ik na het behalen van mijn bul verder studeren – alleen al vanwege de bijkomende vrije tijd voor zelfstudie. Het advies van een betere detective – een katholieke Facebookvriend – leidde mij naar Vlaanderen. Daar kostte een jaar studie rond de 600 euro, 5% van wat men tegenwoordig in Nederland vraagt voor een tweede Master. De keuze viel op Antwerpen. Vanuit affiniteit met het conservatisme werd ik er lid van het Katholiek Vlaams Hoogstudenten Verbond. De conservatieven daar bleken tot mijn verrassing ook echt katholiek. Ik ontmoette (weer) jonge, intelligente mensen die weten wat in de wereld speelt en toch een sterk geloof hebben in Christus. Mijn opstelling tegenover hen was er een van ‘tragisch’-agnostisch theïsme. Het christendom leek een prachtige mythe gestoeld op fantasie, en ik betreurde het. Niets in mij wilde anderen onttoveren. De Victoriaanse schrijfster George Eliot heeft deze overtuiging mooi verwoord:

‘I have no longer any antagonism towards any faith in which human sorrow and human longing for purity have expressed themselves; on the contrary, I have a sympathy with it that predominates over all argumentative tendencies.’

Met sympathie alleen kon ik echter niet leven. C.S. Lewis zegt dat wij niet half in Jezus Christus kunnen geloven: zijn claim de Zoon van God te zijn is of onwaar (in welk geval hij even gek is als iemand die nu gelooft Napoleon te zijn) of waar – in dat geval moeten we ons volledig aan Hem overgeven. Er is geen tussenweg. Vroeg of laat zou ik Hem moeten aannemen dan wel verwerpen. Maar voor dat laatste had ik te veel meegemaakt. Zo bleef ik tegen een grijs wolkendek aankijken. Het was wachten op het verschijnen van de goden, zoals de bejaarde Martin Heidegger het laatmoderne lot typeert.

Waargebeurd epos
God benadert zeer zelden de mens direct. Zijn heerlijkheid is te groot, zelfs Mozes mocht hoogstens Zijn rug zien. De Heer openbaart zich eerder door andere mensen. Bijvoorbeeld Nele en Jan-Jaap. Nele ontmoette ik in maart 2012 bij KVHV. Ongewoon spoedig spraken we over geloof en ongeloof, uit oprechte interesse in elkaars gedachten. Zij schonk aan het einde een kettinghanger van Moeder Maria die ze van familie had gekregen en  al jaren droeg. Dit teken van charitas voor een ongelovige die ze net had leren kennen, maakte indruk op mij.

Jan-Jaap was de voornoemde  Facebookvriend die mij de weg naar Vlaanderen wees. Ik achtte hem hoog: hij had een doctoraat in de filosofie, kwam uit een hervormd milieu maar was op zijn 27ste katholiek geworden en studeert tegenwoordig aan een seminarie. Korte tijd voor ik Nele ontmoette, spraken wij eveneens over geloof, via chat. Ik was vermoeid en het beu dat er mij niets nieuws verteld kon worden over het geloof. Zo leek het althans. Eén opmerking van hem dreef echter boven na het ontmoeten van Nele. Aan het einde van ons gesprek had Jan-Jaap correct vastgesteld dat ik in een persoonlijke God geloof die zich bekommert om de wereld. Ook dat wij mensen gebroken wezens zijn, die een vrije wil hebben om Hem te dienen, maar door eigen schuld van de rechte weg afwijken. Wel, zo redeneerde hij schijnbaar achteloos, als God ons zo liefheeft, waarom stuurt hij dan niet Zijn Zoon, nota bene Hemzelf, geïncarneerd in een mens, om ons het allerhoogste voorbeeld mogelijk te tonen, zonder onze vrije wil af te nemen en ons tot robots te maken? Is er iets grootser dat Hij voor ons kan doen?

Ik vergeet nimmer dat ik ’s middags op bed het Evangelie volgens Johannes las en tot een vreemde gewaarwording kwam. Het Evangelie was voor mij opgehouden een puur historisch document te zijn; ik zag een diepere dimensie. Het boek leek een magisch epos, maar dan waargebeurd. Dit ging over een afdalen van God uit Zijn machtige hoogte om uit oneindige liefde te incarneren in het lichaam van een nederige timmermanszoon in armoedig, verscheurd Judea. Het paradoxale dat in de Romeinse kerk slechts in gevoel verenigd was, had zich in mijn hart en hoofd onlosmakelijk verbonden. Ik stuitte op de essentie van het Kyrie Eleison dat ik in Rome bij Bach had gehoord: God, Almachtige, ontferm U, Genadige, over ons, over mij.

De verloren zoon
De indruk van bekering kan ik alleen overbrengen met een vergelijking, door Christus zelf ons gegeven: die van de verloren zoon, die het dwalen zat terugkomt bij zijn vader. Rembrandt heeft de wonderlijkheid van zijn wederkeer subliem gevat: de verloren zoon knielt onder vaders handen, waarvan de rechter zacht rust en de verweerde linker drukt. Het gezicht van de zoon lijkt wel dat van een zuigeling: hij is herboren in zijn bestemming. T.S. Eliot drukt het treffend uit in Little Gidding:

‘We shall not cease from exploration
And the end of all our exploring
ill be to arrive where we started
And know the place for the first time.’

Het gezicht van de zoon verraadt bij Rembrandt ook een grote vermoeidheid. Hij zal moeten herstellen van zijn dwaaltocht, en dat in gezelschap van de broer die verbaasd is over de ontvangst. De broer hekelt het zelfs. Niet dat mijn naasten mijn bekering hekelden (integendeel), ikzelf kon moeilijk uitleggen wat ik meegemaakt had. Schaamte speelde daarbij een rol. Schaamte om het verwerpelijke dat ik jarenlang beleden en beleefd had. Dat verdween niet in een oogopslag: ik moest in het vlees sterven tot ik volledig mijn ‘eigen natuur met alle hartstocht en begeerte aan het kruis geslagen’ had (Gal. 5:24). Tot die tijd op elk plein roepen dat iedereen moet sterven in het vlees, voelde heel hypocriet. Ik moest bij vrienden en vooral familie het goede nieuws uit mijn mond laten trekken. De opluchting bij mij en vreugde bij hen voelde evenwel als een tweede bevrijding.

Verlangen naar bevrijding
Het ontluikende gevoel van hypocriet zijn in het goede verkondigen maar in het kwade leven, weerhield mij van juichen en jubelen. Ook in dit aspect van bekering vond ik een zielsverwant in Eliot. In Journey of the Magi wordt de ‘journey, such a long journey’ van de drie wijzen uit het oosten uitgebreid verhaald; wat bij de kribbe gezien is, kan daarentegen niet onder woorden gebracht woorden – of slechts met ‘it was (as you may say) satisfactory’. Het gedicht eindigt schijnbaar in mineur:

‘We returned to our places, these Kingdoms,
But no longer at ease here, in the old dispensation,
With an alien people clutching their gods.
I should be glad of another death.’

Je verheugen op de dood, dat doet geloof mijn inziens vanzelf. Voor niet-christenen klinkt dat macaber, maar wie vol van Christus is, beseft hoe dissonant zijn leven met Zijn Weg is. Wij smachten naar bevrijding van de eindeloze strijd tegen de zonde en het eeuwig leven bij Hem. Dat verlangen maakt psalm 42 tot mijn favoriet. Gezongen door de kerk van mijn jeugd klinkt het eerste couplet als volgt:

‘‘t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar ‘t genot
Van de frisse waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den HEER;
God des levens, ach, wanneer
Zal ik naad’ren voor Uw ogen,
In Uw huis Uw naam verhogen?’

Keuze voor de Kerk
Eenmaal bekeerd vond ik dus mijn toeverlaat in de protestantse berijming van een psalm. Het was een natuurlijke reflex terug te grijpen op wat ik van thuis had meegekregen. Mijn protestantse opvoeding en dito onderwijs wezen mij de weg naar de Bijbel, voor veel katholieken (zo merk ik) toch een intimiderend boek. Het protestantisme van mijn jeugd was daarin behulpzaam, maar ik moest als Paulus mijn kindertijd achter mij laten en man worden: een kerk vinden waarin ik kon naderen voor Zijn ogen. Ik bezocht in Nederland gereformeerde kerken. De laatste keer dat ik in een van hun kale, lelijke kerkgebouwen zat en het monotone jeremiëren over de totale verderfelijkheid van de mens aanhoorde, heb ik de optie van terugkeer naar het protestantisme uitgesloten. In dit huis kon ik niet Zijn naam verhogen.

Al enkele weken na mijn bekering koos ik voor de Rooms-katholieke Kerk. Indrukken bij zelfstandig Bijbellezen gaven daarin de eerste duw in de rug. Het belangrijkste was de constante nadruk van Christus en Zijn apostelen dat de christenheid verenigd moet zijn. De Kerk is Christus’ Lichaam, en een lichaam is ondeelbaar. Een afgesneden pink is geen lichaam an sich, en erger nog, het laat zich niet sturen door het hoofd. De Kerk erkent dat het niet op alle doctrinaire punten precies weet wat Christus vindt, en laat dus ruimte voor de vele twijfels over details die ik toen had. Maar de Kerk hecht terecht zeer veel waarde aan eenheid: anders gezegd dat je het oneens kan zijn over waar de bank te zetten, maar dat je ’s avonds in dezelfde huiskamer zit.

Vertrouwen op Heilige Geest
Er was één probleem dat onoverkomelijk leek: de apostolische successie. Hoe kun je weten, zo luidde mijn vraag, of in de lange lijn van bisschoppen van Rome niet vroeg of laat roet in de doctrine gekomen is? Of een concilie niet een dogma heeft afgekondigd puur uit machtsbehoud? Naarmate ik beter begreep hoe de Kerk het Lichaam van Christus is, zag ik in dat de meest Verstandige van allen goed voor Zijn Lichaam zorgt. De Heilige Geest behoedt de Kerk voor grote doctrinaire misstappen. Dat deed mij ook sacramenten als de biecht accepteren; uit de Bijbel alleen kun je niet opmaken dat biechten een sacrament is, uit de vroege Kerkvaders en Kerkgeschiedenis wel.

Het geloof in de Kerk is een vertrouwen op de Heilige Geest. Voor mij betekende dat inzicht veel: ik kon veel van de Kerk aannemen, accepterend dat de betekenis van veel van haar doctrines en sacramenten maar beperkt begrijpbaar zijn voor mij en zelfs mystiek zijn. Dat inzicht gaf mij het doorzettingsvermogen soms onbegrijpelijke Missen bij te wonen en onwaarschijnlijk ogende doctrines als Maria immaculata aan te nemen. De Kerk is Gods continue openbaring. Niet slechts in de zin dat God door de lange eeuwen heen de Kerk meer over Hem leert, ook dat Hij aanwezig is in de H. Eucharistie. De Kerk is het nieuwe volk Gods, haar dogma’s en sacramenten zijn het Verbond. Dat Verbond blijft zelf rein en zuiver; alleen het volk Gods kan afdwalen.

Modernisme en traditionalisme
Dwaling, dat zag ik tot mijn teleurstelling veel in de Kerk. Mijn naïeve hoop was een traditioneel baken te vinden in een zee van moderniteit, tot ik modernistische Missen bijwoonde. Mijn intuïtie bleek recht tegenover die van de progressieve katholieken te staan. Voor mij was het H. Kruisoffer van Christus – dat in de Mis tegenwoordig gesteld wordt – bloed dat gevloeid is door het vlees gespijkerd op het hout, een gruwelijk aards schouwspel dat een zalige betekenis krijgt in het licht van God. In modernistische Missen wordt aan deze opvatting niet beantwoord. De H. Eucharistie was er geperverteerd tot feestelijk samenzijn. En feestelijk samenzijn, daar bestaat de Kerk niet voor. Evenmin voor economische rechtvaardigheid. De Kerk, dat is net de barre winterwind overleven en met je laatste krachten naar het altaar strompelen om daar in de armen te vallen van de Vader.

In de katholieke omgeving waar ik door mijn studentenvereniging in terecht was gekomen, wenden velen zich uit eenzelfde afkeer van het modernisme tot de Priesterbroederschap Sint-Pius X. Daar lag aanvankelijk ook mijn sympathie. Ik vond in de FSSPX de enige congregatie die het modernisme herkent als in essentie goddeloze filosofie, en dat bereid is de handschoen er tegen op te nemen. Toch voelde het niet juist bij hen. Hun bedoeling is goed, toch neigen traditionalisten te zeer naar sektarisme. Ze koesteren hun isolement. Terwijl ik verliefd geworden was op de universele Kerk. Een universalisme dat ik niet verbroken zag doordat Missen in landstalen gediend worden: de Kerk heeft altijd meertalige Missen gehad. Sowieso kon ik niet verder in de FSSPX omdat ik er niet van overtuigd ben dat de priesters daar de sacramenten van de biecht en het vormsel geoorloofd mogen toedienen.

Vormsel
Het vormsel, dat was de richting die ik op moest. Hulp was daarbij geboden, maar niet makkelijk te vinden. Niet wetend waarheen te gaan heb ik gewoon het bisschoppelijk paleis van Antwerpen bezocht en met de vicaris gesproken. Vreemd genoeg volgde daar geen aanbeveling van een priester uit. Ik heb überhaupt niets meer van de vicaris gehoord. Het heeft mij geen afkeer van het bisdom gegeven (de beste man kon heel druk zijn, en ik onduidelijk), wel de overtuiging dat de Kerk meer moet werken aan het vissen van mensen. Niet met Missen waar door het spelen van Marco Borsato tijdens communie aansluiting op de wereld gezocht wordt, maar een toevlucht te zijn voor hongerige zielen die iets zoeken wat in geen wereld te vinden is. De Kerk moet hierin principieel orthodox zijn, tactisch commercieel. Zij moet meer denken als een bedrijf dat klanten binnenhalen wil. Het is iets waaraan ik hopelijk in de toekomst toe bij kan dragen.

Uiteindelijk opteerde ik voor E.H. Pierre François, niet toevallig priester bij het Opus Dei, een congregatie die nog wel ijverig vist. Wij mailden wat, maar tot een afspraak kwam het pas een maand of twee later – puur door mijn getreuzel. Hij hield bij KVHV een goed onderbouwde lezing over het modernisme. In de pauze sprak ik met hem; hij bleek een goedlachse man te zijn die enkele jaren in Nederland vertoefd had. Ik voelde mij in mijn getreuzel betrapt toen hij bij vertrek zei dat ik de jongeman was met wie hij gemaild had. Spoedig zat ik elke donderdagavond bij hem thuis voor catechese. En naarmate het onbehandelde deel van het catecheseboekje verdunde, naderde het vormsel. Toen zondagochtend 19 mei gegeven werd alsmoment suprême, besefte ik dat het point of no return opdoemde. Ik kon niet snel genoeg wandelen om mijn rust bij Hem te vinden.

Hand van Gods liefde
In mijn dagen als militant atheïst zag ik het christendom als het summum van geestelijke luiheid. Dat is misschien wel mijn illusie over het christendom die ik het hardst afgeleerd heb. De navolging van Christus is moeilijk, heel moeilijk. Elke dag moet ik weer de Mount Everest beklimmen, terwijl ik door onhandigheid vaak val, als ik als lui mens al stevig ga klimmen. Maar wat ik soms, als de wolken opzij schuiven, van de top mag zien, maakt alle inspanning meer dan waard. Ik heb dat heel sterk ervaren in de dagen voor en na mijn vormsel. De last van de zonde leek even van mijn schouders te zijn verdwenen. Het kwaad was voor even verdwenen. Naast de rechterhand die mij tegen Hem aandrukte, rustte een linkerhand, uitgestrekt en ontspannen, onbevlekt en zacht. De hand van Zijn Liefde.